Rijden - Conduzir
Infinitief | O infinitivo |
te rijden | conduzir |
 |  |
Tegenwoordige tijd | O presente |
ik rijd | (eu) conduzo |
jij rijdt | (tu) conduzes |
hij / zij / het rijdt | (ele / ela) conduz |
wij rijden | (nós) conduzimos |
jullie rijden | (vós) conduzis |
zij rijden | (eles / elas) conduzem |
 |  |
Verleden tijd | O pretérito |
Onvoltooid verleden tijd | O pretérito imperfeito |
ik reed | (eu) conduzia |
jij reed | (tu) conduzias |
hij / zij / het reed | (ele / ela) conduzia |
wij reden | (nós) conduzÃamos |
jullie reden | (vós) conduzÃeis |
zij reden | (eles / elas) conduziam |
 |  |
Voltooid tegenwoordige tijd | O pretérito perfeito composto |
ik heb gereden | (eu) tenho conduzido |
"Ik leef altijd in het heden. De toekomst kan ik niet kennen. Het verleden heb ik al niet meer.
Vivo sempre no presente. O futuro, não o conheço. O passado, já o não tenho.
"