Spelen - Jogar
Infinitief | O infinitivo |
te spelen | jogar |
 |  |
Tegenwoordige tijd | O presente |
ik speel | (eu) jogo |
jij speelt | (tu) jogas |
hij / zij / het speelt | (ele / ela) joga |
wij spelen | (nós) jogamos |
jullie spelen | (vós) jogais |
zij spelen | (eles / elas) jogam |
 |  |
Verleden tijd | O pretérito |
Onvoltooid verleden tijd | O pretérito imperfeito |
ik speelde | (eu) jogava |
jij speelde | (tu) jogavas |
hij / zij / het speelde | (ele / ela) jogava |
wij speelden | (nós) jogávamos |
jullie speelden | (vós) jogáveis |
zij speelden | (eles / elas) jogavam |
 |  |
Voltooid tegenwoordige tijd | O pretérito perfeito composto |
ik heb gespeeld | (eu) tenho jogado |
"Ik leef altijd in het heden. De toekomst kan ik niet kennen. Het verleden heb ik al niet meer.
Vivo sempre no presente. O futuro, não o conheço. O passado, já o não tenho.
"